DERDE PERIODE: 
DE MATURITEIT (ca. 1902 tot omstreeks 1910)
(89)


“Martin Melsen! Dat is pas een degelijke! 
En een die zijn borstelstreken niet herkauwt. 
Een beste vent zou de goddelijke Marat hebben gezegd.”

Edmond Picard, 1907




Zoals vermeld vond Marten Melsen dat hij zeven jaar nodig had (van 1895 tot 1902) om het ‘academische juk’ van zich af te schudden, dat hem op de Brusselse kunstacademie gedurende evenveel jaren had gevormd (van 1888 tot 1895). In een later interview legt hij uit: 

“Ik ben geen revolutionair, maar meen toch, dat een academie veel kwaad doet. Zij knot de persoonlijkheid, legt verplichtende lijnen voor het ganse leven, is een verzamelplaats van cliché’s, scherpt niet de oorspronkelijke visie, volgt maar, neemt slechts een richting, een school op, wanneer deze reeds dood is. Kunst blijft individueel. Het eerste dat men van een kunstenaar eisen kan is oprechtheid. Er wordt teveel gewerkt om te bevallen. Ook eigenaardig doen is een negatieve manier van vleien.
Maar eenmaal de academie uit zou een schilder wel behoefte hebben aan een verstandige manager, net lijk een bokskampioen. De artiest staat zo hulpeloos in het stoffelijk leven. Geestelijk moet de kunstenaar het volk mennen. Het volgt toch - al is het traag - het goede zowel als het slechte.”
90

Baccaert beschrijft die strijd om van dat academisme af te geraken:

“Wat onmiddellijk in zijn werk tot uiting zou komen, was een streven naar bevrijding. Hij wil iets worden, doch voelt dat hij daarom eerst iemand moet zijn. Zijn schildersopleiding strookte niet met zijn geaardheid; wat die behoeft, wil hij verwerven door hard en devoot werken. Heel zijn leven zal er voortaan op gericht zijn, zich aan de door hem uitgekozen omgeving aan te passen. Met de dag komt hij nader tot de lieden uit de streek.”91

BOERENBONDSVERGADERING

Rond 1902 schijnt Melsen dat evenwicht te hebben gevonden: in mei 1902 neemt Melsen deel aan het Salon van de Société des Artistes Français, dat jaarlijks wordt gehouden in het Grand Palais des Champs-Elysées in Parijs. Hij zendt het meest sappige werk dat hij tot dan toe maakte: Boerenbondsvergadering (1902, ill.) een aquarel dat een gezellig café-interieur toont met talrijke figuren, een boer met pet, half ingeslapen, een andere op twee stoelen slapend, de dorpsgek met open gulp die een liedje aanheft, twee kindjes in een hoek, veilingaffiches tegen de muur: een werk dat getuigt van zowel oorspronkelijkheid en humor, als van technische perfectie. Zijn tekentalent is nu op topniveau en zowel Octave Maus als Leonce du Câtillon schrijven meesterlijke kwaliteit toe aan dit werk. 

Melsen maakt van de gelegenheid gebruik om Parijs te bezoeken. De sportieve jongeman bereidt zich goed voor en reist met zijn fiets van Brussel naar de Franse hoofdstad, waar hij in een hotel logeert. Hij vindt zijn confraters terug in het Salon, waar alle toenmalige strekkingen vertegenwoordigd zijn, van neo-impressionisme en pointillisme over prerafaëlisme en symbolisme, tot naturalisme. In de plaatselijke musea bewondert hij de grote Franse en Italiaanse oude en romantische meesters. 

Terug thuis, krijgt Melsen een eerste eenmanstentoonstelling aangeboden: hij mag exposeren in de Brusselse Cercle Artistique et Littéraire, in december 1903. Eminente kunstcritici waaronder Paul Colin, Pol de Mont, Camille Lemonnier, Octave Maus en Edmond Picard prijzen er zijn oeuvre. Het karikatuurgehalte krijgt echter nog steeds kritiek.

Zijn werk wordt nu rijper, met krachtige penseel- en messtreken, dikke olielagen en een onwrikbare zekerheid in compositie. Blijkbaar zijn de technische imperfecties uit de weg geruimd: 

“Hij heeft zijn techniek heel wat verbeterd sinds het laatste salon. De onvolmaaktheden van de tekening, de slordigheden zijn zeldzaam geworden, zijn penseeltrekken zijn vaardiger zonder dat hij ook maar iets heeft ingeboet aan het brio van zijn kleuren en aan zijn spontane uitdrukking. Een opgehoogde tekening met een boerentafereel is een bijna volkomen werk.”92 

“Hij verwerft op zijn gebied een opmerkelijke uitdrukkingskracht; hij heeft heel wat meer scherpte dan voordien.“93 

Jean de la Senne vindt Melsen in 1902 ook “in volle vooruitgang“(94). Andere critici schrijven dat: 

“De interpretatie van Melsen, die altijd persoonlijk blijft, heeft tevens de neiging waarachtiger te worden. De overdreven karikaturale aspecten verdwijnen, en de laatste producties getuigen van een gezonde waarneming en van zijn talent als tintelend colorist.“95

”Zijn schetsen getuigen van handigheid en zekerheid in het tracé. De compositie van zijn tekeningen bewijst bovendien dat hij kan werken en nochtans zichzelf tegelijkertijd in vraag kan stellen. Zijn landschap wijst hem de te volgen weg aan; we treffen hier een zekere geestdrift en een ongewone durf.”96 

“Laten we hopen dat Martin Melsen eveneens zijn krachtig kleurenpalet zal kunnen behouden en zijn sublieme visie van de Landman; dit wordt gewaarborgd door zijn pittige en onstuimige manier van schetsen.”
97 

Eekhoud heeft het echter nog steeds moeilijk met zijn karikatuur: 

“Ik zou echter wensen dat hij typen koos, die wat minder lelijk van gezicht en wat minder grof van vormen waren: vooral omdat het goede ras daar niet ontbreekt. Men moet er maar eens enkele hoeven bezoeken, en de flinke en blozende meiden in’t oog houden – ofwel te Capellen en Hoevenen in’t station van een spoorweg het vertrek of de terugkomst van de jonge en rumoerige aardwerkers of stouwers bij te wonen - gezegd poldermannen of poldergasten, die alle dagen naar Antwerpen gaan werken. Ik zou wensen dat de heer Melsen deze kerels eens uitschilderde; men is er al te zeer toe geneigd om onze boeren door de bril der karikatuur te beschouwen, wanneer ze, vooral in hun jeugd, opgeleid met de gezonde arbeid in volle lucht, de enige mensentypen zijn welke men met de helden der Grieken en de Renaissance zou kunnen vergelijken.”98

De boer wordt door Melsen nu in alle variaties van zijn doen en laten vereeuwigd, met een ironie en humor, de Brusselaar eigen. Het voorstellen van alle details van figuren, gebreken inbegrepen, op narratieve wijze, blijkt nu een eigenschap van de hedendaagse schilderkunst en wordt niet door iedereen gewaardeerd: 

“De kwaliteiten die we prijzen in het werk van Maurits Niekerk vinden we terug, vervormd door een neiging tot karikatuur, in de schilderijen van Melsen. Toch zijn we weinig enthousiast over de tendens tot doorgedreven specialisering die de moderne schilderkunst kenmerkt. De kunst, zo lijkt het althans, is gericht op het leven. Het is zowat de toepassing van de microscoop op de Schone Kunsten; het typische bestaat niet meer, maar overal ontwaren we nauwgezette analyses van allerlei manieën, allerlei hebbelijkheden van het individu. 
Wat Melsen vooral aantrekt, is het vrolijke, nagenoeg karikaturale karakter van de Vlaamse boeren. En hij geeft dit op een heel geestige manier weer. We denken vooral aan de beweging van de dronken man in de herberg. Jan Steen had het niet beter gedaan.”
99 

Eigenlijk geeft de criticus niet meer of niet minder dan een beschrijving van een basiskenmerk van het naturalisme. Later beschrijft Paul van Ostayen dat karikaturale als een typisch tijdsfenomeen(100)

Terwijl hij woont en werkt te Stabroek, trekt Melsen erop uit in de omgeving en in de naburige provincies, van Zeeland tot Maastricht, meestal per fiets, teneinde inspiratie te vinden voor zijn werk. In de wintermaanden en tijdens de tentoonstellingsperiode verblijft hij meestal in Brussel, waar hij bij familie, kennissen of andere kunstenaars logeert. Tijdens die eerste jaren van de 20ste eeuw bezoekt hij regelmatig de lentesalons en de jaarlijkse tentoonstellingen van de andere Brusselse kunstkringen (zoals Le Sillon, La Libre Esthetique, Vie & Lumière), waar hij op de hoogte blijft van de toenmalige letterkundige en muzikale stromingen. Toondichter Paul Gilson zal hem vragen ter plaatse volksdeuntjes te vinden om Eekhouds theater te orchestreren. August de Boeck zal hem, naast operatickets voor de door De Boeck geschreven opera’s, ook een jong liefje bezorgen, dat later Melsens echtgenote zal worden. Toondichter Jef van Hoof vraagt Melsen liederen te illustreren. Pol de Mont, de museumconservator, vraagt Melsen om commentaar op De Monts tekeningen. Academiekameraad Joseph Vanneck, later hoofdarchitect van Brussel Expo 1935, komt hem opzoeken en slaapt dan in Melsens alkoof. Ook dichters Willem Gijssels, Raphaël Verhulst en Victor de la Montagne komen te Stabroek op bezoek, net zoals kunstschilder Louis-Gustave Cambier die, als hij niet vroeg genoeg opstaat volgens de humoristische Marten, zwart roet in zijn aangezicht gesmeerd krijgt. 

Melsen reist verder ook, onder meer naar Den Haag, Amsterdam, Duitsland, en rond 1905 naar Zwitserland en Italië. Hij schrijft - en krijgt - veel correspondentie, en verzamelt ook ansichtkaarten met illustraties van kunsthistorische meesterwerken uit musea: op reis stuurt hij die naar zijn thuisadres. Een ansichtkaart in kleur, toen een nieuwigheid, was een manier om zichzelf te onderrichten en was voordeliger dan kunstboeken, die toen nog zeldzaam waren.

Melsen wordt nu beschouwd en erkend als meester onder de boerenschilders en schept meesterwerken die Du Câtillon in 1902 bestempelt als ‘tintelend van werkelijk leven en kleur’. We denken b.v. aan het grote doek Kermis op het gehucht (1903, ill.) waarin Marten een compositie verwerkt à la Jan Steen of David Teniers. Hij werkt verder ook aan een zeer origineel zelfportret, Bij de schilder (1904), waarbij de voluit rechtstaande kunstenaar - op klompen - omringd is door talrijke boerenkinderen, waarvan enkele geïntrigeerd het schilderij bekijken dat op de schildersezel staat.

AVOND BIJ DE BOEREN

Zijn inzending voor de Wereldtentoonstelling van Luik in 1905, Avond bij de boeren, is een gouache met een boerenfamilie rond een Leuvense stoof, enkel verlicht met een olielamp die bijna spookachtige schaduwen werpt tegen de muur. Het werk wordt aldaar met een bronzen medaille bekroond. 

Belangrijke Belgische privé-verzamelaars hebben in die jaren Melsens werk aangekocht, waaronder uitgever Yvan Lamberty, parlementslid Jules Destrée, dr. Jules Thiriar, François Franck, de Antwerpse zakenman Frédéric Speth, de reeds genoemde brouwer François van Haelen en de industrieel Emile Boch. Ook conservators Fierens-Gevaert en de Mont bezaten zijn werk, evenals de senatoren Coppieters, Van den Nest en Picard. 

Vervolgens schildert hij Kinderen in een boomgaard (beëindigd in 1905, ill.), na er eerst fragmentstudies voor te hebben gemaakt. Het luminisme is er mogelijk geïnspireerd op werk dat hij te zien kreeg op tentoonstellingen van de impressionistische kunstkring Vie et Lumière, waarvan Emile Claus en Jenny Montigny kernleden waren. Hij onderneemt ook het zeer naturalistische, bijna gelaten De landman en zijn gezin (ca 1905-06, ill.) dat een boerengezin voorstelt dat in rij achter elkaar naar het zondags lof wandelt door het open veld. Dit belangrijke werk brengt Edmond Picard onder de indruk, die de boerenfamilie met een familie everzwijnen vergelijkt: “tegelijk vreselijke en aantrekkelijke werken, ideeënschilderkunst ”. Melsen zal het werk meer dan eens tentoonstellen, onder meer in 1908 op de Sezession in Berlijn(101)

De enthousiaste senator Edmond Picard nodigt Melsen nu ook uit op zijn belangwekkende zomertentoonstelling in het Oostends Kursaal in 1907. Een criticus schrijft naar aanleiding van dit Salon des Beaux-Arts d’Ostende:

“Martin Melsen, zeer geliefd bij het publiek, heeft een stock van zijn humoristische indrukken over de Kempen ingestuurd.”102 

Melsen neemt eraan deel met niet minder dan 12 schilderijen en verkoopt, voor 800 frank(103), een werk aan het plaatselijk Stedelijk Museum, dat toen een actieve aankooppolitiek voerde om het stedelijke imago als ‘La Reine des Plages’ te ondersteunen. 

Hij stelt daar o.a. volgende nieuwe schilderijen tentoon: Drie broers aan de draaiboom (1907, ill.), met figuren die op het veld tegen een slagboom leunen en over hun beesten praten, evenals Drie Gezellen (1907, ill.), waar drie figuren, waaronder een boswachter met geweer, in een café-interieur converseren. Dit nieuwe werk is zuiver, sappig, volkomen: 

“Die stukken, geborsteld in de volle pâte, borrelen en zieden net als’t leven zelf van die grote zware mensen, bezitters van die vettig-kleiïge, aangeslibde grond. Er is iets van de bodem en ook iets van ’t vlees van al dat sappige en al dat vruchtbare overgegaan op ’t mollig palet van de schilder; zijn kleurvlekken liggen er dik op gesmeten en zijn penseel heeft de brutale exuberantie, het kernachtige, een beetje gewrongene en gedrongene, van die loze en olijke kerels.”104

In oktober 1907 neemt Melsen voor de laatste keer deel aan de jaarlijkse tentoonstelling van kunstkring Labeur, die haar kunstactiviteiten stopzet. Deze laatste tentoonstelling, die zoals altijd plaatsheeft in het Brusselse Musée Moderne, zag zes Belgische leden die ontslag hadden genomen, vervangen door zes Nederlandse gastkunstenaars, allen lid van de Haagse School: F. Arntzenius, Isaac Israëls, de gebroeders Roelofs en Maurits Niekerk. Melsen heeft zodoende actief en rechtstreeks contact met deze Hollandse confraters, van wie de stijl thematisch soms verwantschap vertoont met de zijne.

De leegte nagelaten door het uiteenvallen van Labeur wordt snel weer gevuld. Terwijl sommige voormalige Labeurleden naar La Libre Esthetique overgaan, zal Melsen vanaf 1908 tentoonstellen in de nieuwe Brusselse kunstkring Doe Stil Voort, opgericht op initiatief van de dichter Willem Gijssels. Hun tentoonstellingen en conferenties gaan door in het Vlaams Huis in Brussel. Ook Eugeen Laermans en Jakob Smits zullen inzenden, evenals buitenlanders als Piet Mondriaan.

Hellens is in 1910 echter ontgoocheld door de afwezigheid van originaliteit bij Doe Stil Voort

“Ze doen geen enkele moeite tot zelfstandig interpreteren. Zelfs de heer Martin Melsen, de meest begaafde onder hen, die een scherpe zin heeft voor het schilderachtige, ontsnapt niet aan deze logge stijl die de bruine bitumeuze kleuren vermengt met diep zwarte tinten. Natuurlijk, hij is een volkskunstenaar, maar hij heeft een al te adequate geest, en in ieder geval liet zijn beginperiode heel wat beter vermoeden dan wat hij hier aanbiedt. Door zijn vakmanschap een nieuwe wending te geven zou hij in de toekomst een heel opmerkzaam oeuvre kunnen produceren.”105

In 1909 schildert hij, in een originele, gemengde techniek, het zeer sappige, Bruegeliaanse Dorpsboemelaars (1909, ill.), waarin twee dronken figuren met langgerekte, kromme lichamen en echte tronies, tegen mekaar lallen. Melsen, die nu een zekere bekendheid heeft opgebouwd en vlot verkoopt, begint van sommige geliefde thema’s, replieken of varianten te maken. Behalve voorbereidende studies, ontwerpen en schetsboeken, was er in de persoonlijke nalatenschap van de kunstenaar dan ook relatief weinig belangrijk werk uit die vroege periode terug te vinden. 

Melsen vertoeft in die tijd ook bij zijn confraters die later de ‘Brabantse fauvisten’ zullen worden genoemd (Louis Thévenet, A. Oleffe, L. Grandmoulin..), en die in de brouwer François van Haelen uit Ukkel een mecenas hadden gevonden. Melsen neemt ‘Sus’ van Haelen mee naar tentoonstellingen om hem in te wijden en Van Haelens kunstcollectie te helpen samenstellen. Deze collectie, waarin veel werk zit van Thévenet en Ensor, evenals drie werken van Melsen, zal uitgroeien tot een van de belangrijkste kunstverzamelingen in België. De verzameling wordt verscheidene malen tentoongesteld, onder meer in Ukkel, anno 1924. 

DORPSBOEMELAARS

Critici met naam zien in Melsen tijdens deze periode - de kunstenaar is nu de 35 voorbij - een belofte. In een interessant artikel ziet Joris Fassotte in Melsen de meest humorvolle en beloftevolle schilder uit de moderne kunst: 

“Het is een eigenaardigheid van de Nederlandse schilderschool, of veeleer van het Nederlandse volk, dat het zijn boertig gezonde aard in kleurenbeelden op de meest volmaakte wijze uitgesproken heeft. Het gezond vrolijke is een nationale eigenschap, doch in de bij uitstek hiervoor geschikte vorm, de literaire, is dit keurvrolijke niet uitgebeeld in die zuiver volmaakte vormen welke haar tot een aanwinst maakt voor de wereldschat van eigen-aardig kunstwerk. Daarentegen behoren onze boertige kleinmeesters van de zestiende eeuw, de Jan Steen, Van Ostade, Teniers, Jordaens ook al, Breughel uit vroeger tijd, tot de wereldkunst. Want zij gaven iets dat geen schildersschool heeft gegeven. 
En nu komt er een kerel, met een verrezen visie getuigen dat onze volksaard dit uitdrukkingsvermogen niet heeft verloren. Met een modern oog, een moderne zon, leven de uitgebloeide bloemen weer op, als wanneer het voorgevoel van deze verrijzenis niet een geboren was. Is dat niet het merkwaardige dat deze schilder het voorrecht schenkt om gehuldigd te worden als een belofte alvorens zelf tot rijpe bloei te zijn overgegaan?
Ik wil hier niet met een dogmatische uitsluiting beweren dat hij de enige is welke zo een belofte laat voorgevoelen en dat niet hier en daar een trekje van de geestigheid der vaderen tot een lachende plooi over het gelaat liep. Doch hij is zeker de meest synthetische, de bij uitstek geestige, de niets dan geestige. 
(…) Ge vindt op z’n tentoonstelling ook ernstig werk. Dit zal Melsen niet onderscheiden uit de rij van gewoon verdienstelijke schilders, terwijl zijn ander werk een verrijking is van de wereldschat.”
106

Deze auteur schijnt niet de enige te zijn die het sociaal realisme beu is en verlangt naar iets verfrissends en luchtigs in de kunst: 

“Het schijnt de kwaal te zijn van den dag. Schopenhauer en ’t pessimisme zegepralen en hun invloed doet zich niet alleen in de dichtkunst, maar ook in al de andere uitingen van ’t geestelijke leven gevoelen. Onze schildersschool is met de kwaal behept en wij, Vlamingen, die van natuur tot eene minder droeve stemming zijn geroepen, laten er ons door verleiden (...) En t’ is dan ook met een waar genoegen dat een uitzondering wordt begroet en wij, na de droefgestemde taferelen van Laermans en zijn eeuwige verstotelingen der maatschappij te hebben bezichtigd, ons oog laten rusten op de scheppingen van Marten Melsen, de moderne Bruegel, de Teniers der 20e eeuw, of de natuur bewonderen, zo meesterlijk afgekeken door Emile Claus. Wie daartoe bevoegdheid en recht bezit, zou het ter harte moeten gaan, daartegen in te werken, en ons kunstenaarsvolk terug te brengen naar de oude tradities van weleer, die zijn roem hebben gevestigd.”107 

Melsen is dus een optimistisch naturalist geworden, in tegenstelling met de gangbare stroming. Hierin zit juist Melsens grote oorspronkelijkheid. “Melsen is de gezondste, de vrolijkste, de roerendste volksschilder die we sedert onze grote realisten hebben bezeten.”(108) 
Niettegenstaande het hier rasechte volkskunst betreft, blijft Karel van de Woestijne, die Melsens oeuvre zeer bewondert, de stadsmens zien doorheen zijn werk, dat van bovenuit kijkt, wat hem onderscheidt van iemand als Stijn Streuvels, die hij naast zijn onderwerp ziet staan:

“Melsen woont op het land, te Stabroek. Hij woont er midden in de boeren, met de boeren, bijna als boer. Hij, geboren Brusselaar, oud-rapin der Brusselse kunstacademie, oud-leerling van de beminnelijke classicus Stallaert, heeft er alle steedsheid bij ingeschoten: in zeden, in manieren, in kleeragie, en zelfs zou men zeggen, in geest. Hij gaat op in de boeren en in de boerendoening, die hij schildert. Hij heeft verzaakt aan de stad. Zij is hem vreemd geworden, ogenschijnlijk.

En nochtans, echt bloed kan zichzelf niet verloochenen. Wat hij ook doet en wat hij zich ook inbeeldt: Marten Melsen is een ‘déraciné’. Zijn boeren, hoe hij ook van ze houde, hoe eigen hij ze zich ook heeft gemaakt: hij ziet ze met stedelingsogen... O, ik weet het wel: komt hij ooit dit te lezen, hij zal verontwaardigd zijn. Hij zal bij hoog en laag zweren dat hij niets zozeer veracht, als de stedeling-die-zich-onder-boeren-mengt. Dat gevoel ken ik: ik-zelf heb te lang op het land geleefd, eveneens onder landbewoners, om het niet te begrijpen. Maar ik zei het: volkomen assimilatie is volkomen onmogelijk: de Brusselaar kan de inboreling van Stabroek alleen met Brusselse ogen zien. En daarin ligt juist de kracht, de persoonlijkheid, de joviaal-ironieke schoonheid van Marten Melsen, Bruxellois malgré lui...”
109

4.  LUMINISME

 

NOTEN

89 In vorige studies noemde ik deze periode de karikatuur, doch dit kenmerk is soms ook geldig voor andere periodes. Na diepere studie verkies ik die periode maturiteitsperiode te noemen.
90 Anon., ‘Interview’, 1933 o.c. 
91 Baccaert, 1915, o.c., p. 163.
92 Anon., ‘Le Salon du Cercle Labeur.’ in: Le Petit Bleu du Matin, 8 oktober 1902, p. 1.
93 P.S. ‘Chronique Artistique. Le Labeur’. in: Le Thyrse, 15 oktober 1902, p. 96.
94 De la Senne Jean, ‘Cinquième salon du Labeur.’ in: La Ligue Artistique, 18 oktober 1902, p. 5.
95 G.S. ‘Le Salon du Labeur (musée moderne).’ in: Le XXe siècle, Bruxelles, 16 oktober. 1903.
96 Georges Eugène, ‘Le Lierre.’ in: La Libre Critique, 3 november 1901, pp. 127-128.
97 De la Senne Jean, ‘Le Labeur.’ in: La Ligue Artistique, 18 oktober 1901, 8ste jaargang, nr 20, p. 1.
98 Eekhoud Georges, ‘Tentoonstelling van den kunstkring Labeur.’ in: Onze Kunst, 1903, p. 166.
99 P.S., ‘Chronique Artistique. Le Labeur.’ in: Le Thyrse, 1 november 1901, p. 101.
100 Van Ostayen Paul, ‘Marten Melsen,’ 1917, o.c..
101 Wij kennen dit werk enkel via een zwartwit ill.. Huidige verblijfplaats ongekend. Ongeveer tien jaar later maakt Melsen er een repliek van (of is het gewoon totaal herschilderd?), met zwarte hond deze keer, en meer luministische kleuren (verz. Victor van Riel).
102 Baes Edgar, ‘L’Exposition d’Ostende.’ in: La Fédération Artistique, 14 juli 1907, p. 316.
103 Vergelijkbaar met het jaarinkomen van een directiesecretaris toen. Conservator Henri Permeke kocht in dezelfde expo een werk aan van de 10 jaar oudere James Ensor voor 1500 frank.
104 Eekhoud Georges, ‘Kunstberichten uit Brussel.’ in: Onze Kunst 1907, 6e jaargang, nr. 6, p. 278.
105 Hellens Frans, ‘Le VIe Salon du Cercle Doe Stil Voort.’ in: L’Art Moderne, 14 augustus 1910.
106 Fassotte Joris, ‘Marten Melsen.’ in: De Vrije Tribune, 20 april 1907.
107 De Bock J., in: Vlaamsche Gazet van Brussel, 12 maart 1902.
108 Du Câtillon Leonce, 1903.
109 Van de Woestijne Karel, ‘Marten Melsen.’, in: Nieuwe Rotterdamse Courant, 10 april 1911.